Bij nader onderzoek
evenwel blijkt een dergelijke muur nooit bestaan te hebben!
‘Waar had die muur precies gestaan? de muur die
zo'n indruk op mij moest hebben gemaakt dat ik hem in mijn late
leven niet alleen nog zou herinneren maar ook
nog over hem zou schrijven.’
Die muur was het
namelijk waarlangs hij indertijd met zijn vriendje naar school trok en waar
hij ooit eens diens muts overheen gooide, wat prompt beantwoord werd door een
identiek gebaar van zijn vriendje. Thuisgekomen vertelt hij zijn ouders
echter niet dat hij zelf in feite de oorzaak is van de verdwijning van zijn
muts en woedend gaat zijn vader het schamele bedrag dat ervoor betaald werd
bij de vader van het vriendje opeisen. Dit wordt als echt gebeurd
verhaald in de aanvang van de novelle en aan het slot van het tweede
hoofdstukje poogt de verteller voor het ontstaan van een dergelijk drogbeeld
een plausibele motivering te vinden: ‘De beklemming, in mijn vroegste
jaren veroorzaakt door een willekeurige afgrenzing van mijn
denken en voelen, moet, autonoom in mijn geest de gestalte hebben aangenomen
van een hoge muur met vervaarlijke scherven er bovenop
(...)’.
Uiteindelijk is deze
muur de symbolische materialisatie van de superioriteit van zijn vriendje dat
hem op alle gebieden domineert. Het derde hoofdstukje, dat een kleine 30 bladzijden beslaat, is
het logische verlengstuk van deze problematiek omtrent de onwezenlijkheid en onbepaalbaarheid van de tastbare werkelijkheid. Meteen
ontstaat hier een verrassend en nieuw perspectief op de eerder verhaalde
feiten, dat deze niet alleen tegenspreekt maar ook met nieuwe betekenissen
laadt. Na de dood van zijn moeder op 14-jarige leeftijd blijkt de ik-figuur
een miserabele jeugd te hebben gekend en kort na zijn achttiende verjaardag
verlaat hij het huis van zijn pleegouders, monstert aan op de grote vaart en vestigt zich op
Sumatra. Pas op zijn vijftigste keert hij naar Nederland terug. Nu pas blijkt
dus welk een afstand er ligt tussen de verhaalde gebeurtenissen en de
beschrijving ervan. Na meer dan vijfendertig jaar ziet hij ook zijn vriendje
Piet terug, die ondertussen gehuwd was, maar sinds lang reeds van zijn vrouw
gescheiden leeft.
De terughoudendheid
die zijn vriend omtrent zijn huwelijk aan de dag legt, verbaast de verteller,
tot de vrouw van Piet zelf hem de ware toedracht onthult. De invloed van de
ik-figuur op zijn rijke, ogenschijnlijk superieure vriendje blijkt dermate
enorm te zijn geweest dat hij zich er nooit helemaal aan heeft kunnen onttrekken,
ook niet tijdens de lange jaren van afwezigheid.
Een dergelijke
ontknoping zet het hele verhaal op losse schroeven. Het gehele eerste
hoofdstuk met name is een vertekend, maar daarom voor de verteller een niet
minder echt en waar beeld van zijn jeugd. Niet de verteller was de mindere,
of, tenminste: beide vriendjes achtten zich de mindere van elkaar. Wanneer de
ik-figuur eindelijk van zijn superioriteit zou kunnen genieten, blijkt deze
op hetzelfde ogenblik reeds ondergraven: als gevolg van een waar noodlot
der verbeelding is zijn vriend homoseksueel ‘geworden’ en stelt de ander
impliciet verantwoordelijk voor zijn - o.m. ook in maatschappelijk opzicht -
mislukte leven.
Ik geloof met deze
enkele summiere notities toch de bijzondere kwaliteiten van het werk van
Hubert Janssen te hebben belicht en enkele essentiële karakteristieken van
dit uitzonderlijke proza in het licht te hebben gesteld. Ik beschouw Hubert
Janssen als een onbetwistbaar talent en zijn oeuvre als een opmerkelijke verrijking
van de Nederlandse prozaliteratuur. Het is hoog tijd dat hij ook onomwonden
de erkenning krijgt waarop hij recht heeft.
Georges Wildemeersch
Hubert Janssen: Voltooid
verleden, Andries Blitz, Laren, 1971, 96 blz.
|