Huub Janssen – Voltooid verleden

 (2022)


 

Hubert Janssen: Voltooid verleden.

Het is zeker niet te vroeg enige aandacht te vragen voor het werk van de zowel in Noord als in Zuid te weinig bekende Nederlandse auteur Hubert Janssen. Eén van de oorzaken van deze miskenning zal wel zijn dat zijn werken doorgaans bij minder bekende uitgeverijen gepubliceerd worden - ik denk aan De suikerzoete madonna, Dorp in de Provence en Over één kam - maar ook de roman Neef Constant is onbereikbaar heeft nooit kunnen bogen op de ruime belangstelling die doorgaans inherent is aan de uitgaven van een prestigefonds als De Bezige Bij.

Dit is des te opmerkelijker daar elk werk van Hubert Janssen op zichzelf een pareltje van haast scrupuleus verzorgde beschrijving en verfijnde accuratesse is. De kunst van Hubert Janssen moet het niet zozeer hebben van de zg. grote en eeuwig menselijke themata en het (literaire) revolutionaire élan, maar stelt zichzelf a.h.w. doelbewust op in de marge van het actuele, moderne literatuurbeeld. En ook dit kan een reden zijn voor deze miskenning van een onmogelijk te onderschatten talent dat in zijn minutieuze beschrijvingskunst van een burgerlijke entourage met dito problemen met elk werk dichter de eenzame hoogte nadert van een Willem Elsschot.

Ook zijn nieuwste werk, de uitvoerige novelle Voltooid verleden, legt daar weer onomwonden getuigenis van af. Het thema en structuurelement van de z.g. burgerlijke verteller die zich ogenschijnlijk vereenzelvigt met de normen en voorschriften van de bestaande maatschappij, maar in zijn beschrijving ervan zich dan toch weer ironisch, of weemoedig, of cynisch distantieert, is een nog zo goed als onontgonnen aspect in de Nederlandse prozaliteratuur. Het geslaagde van een dergelijk perspectief schuilt vooral hierin dat de uiteindelijke situatie van de verteller - die meteen de schrijfsituatie is - slechts gradueel en uiterst behoedzaam voorgesteld en gemotiveerd wordt, zodat het verhaal a.h.w. is opgebouwd uit een aaneenschakeling van perspectiefverschuivingen. Dat een dergelijke structuur, waarvan twijfel en onzekerheid de hoofdbestanddelen vormen, alle stereotiepe burgerlijkheid ver achter zich laat door een constante ondervraging en relativering van de (verleden) werkelijkheid, is evident. 

Een variante van dit soort verteller - zoals ook bekend uit het werk van Roger van de Velde b.v. - staat ook in deze uitvoerige novelle van Hubert Janssen centraal. Vanuit zijn huidige situatie blikt de ik-figuur met een zekere weemoed terug op zijn jeugd en poogt de wezenlijke en vormende elementen ervan weer voor de geest te roepen. Hoe essentieel en bepalend dit perspectief wel is voor de lectuur van het hele werk kan een bondig ‘résumé’ van het verhaal wellicht verduidelijken. 

Het eerste hoofdstuk is een herinneringsbeeld van de wellicht al oudere ik-verteller die de jaren van zijn prilste jeugd beschrijft. D.m.v. allerlei nauwelijks beklemtoonde suggesties en allusies wordt - in een merkwaardige, verzorgde stijl - het beeld opgebouwd van een milieu, waarin de tegenstelling rijk-arm (en rooms-protestant) allesbepalend lijkt. Piet van der Boezem, het vriendje van de ik-figuur, overtreft deze laatste in alles door de rijkdom van zijn ouders, die hierom ook door de vader van de ik-figuur afgrondelijk worden gehaat. De 44 bladzijden waaruit dit hoofdstukje bestaat, zijn het door herinneringsflarden opgebouwde subjectieve beeld dat de ik-verteller heeft van zijn jeugd. Hoe sterk gekleurd dit beeld wel is, wordt duidelijk uit het volgende, zowat 19 bladzijden tellende hoofdstukje. 

In de aanvang ervan bezint de auteur zich precies op de vervorming en vertekening van zijn in het eerste hoofdstuk geschetste jeugd, waaraan hij een blijvend-actuele betekenis hecht, met een onvervangbare en wezensbepalende eigen waarde. Geïntrigeerd door deze problematiek besluit hij nog eens naar zijn geboortestad te reizen. Op enkele moderniseringen na stemt nagenoeg alles overeen met de herinnering die de verteller van zijn geboorteplaats had. Wat de ik-figuur echter vooral opvalt, is de verdwijning van een oude kloostermuur.

Bij nader onderzoek evenwel blijkt een dergelijke muur nooit bestaan te hebben!

‘Waar had die muur precies gestaan? de muur die zo'n indruk op mij moest hebben gemaakt dat ik hem in mijn late leven niet alleen nog zou herinneren maar ook nog over hem zou schrijven.’

Die muur was het namelijk waarlangs hij indertijd met zijn vriendje naar school trok en waar hij ooit eens diens muts overheen gooide, wat prompt beantwoord werd door een identiek gebaar van zijn vriendje. Thuisgekomen vertelt hij zijn ouders echter niet dat hij zelf in feite de oorzaak is van de verdwijning van zijn muts en woedend gaat zijn vader het schamele bedrag dat ervoor betaald werd bij de vader van het vriendje opeisen. Dit wordt als echt gebeurd verhaald in de aanvang van de novelle en aan het slot van het tweede hoofdstukje poogt de verteller voor het ontstaan van een dergelijk drogbeeld een plausibele motivering te vinden: ‘De beklemming, in mijn vroegste jaren veroorzaakt door een willekeurige afgrenzing van mijn denken en voelen, moet, autonoom in mijn geest de gestalte hebben aangenomen van een hoge muur met vervaarlijke scherven er bovenop (...)’.

Uiteindelijk is deze muur de symbolische materialisatie van de superioriteit van zijn vriendje dat hem op alle gebieden domineert. Het derde hoofdstukje, dat een kleine 30 bladzijden beslaat, is het logische verlengstuk van deze problematiek omtrent de onwezenlijkheid en onbepaalbaarheid van de tastbare werkelijkheid. Meteen ontstaat hier een verrassend en nieuw perspectief op de eerder verhaalde feiten, dat deze niet alleen tegenspreekt maar ook met nieuwe betekenissen laadt. Na de dood van zijn moeder op 14-jarige leeftijd blijkt de ik-figuur een miserabele jeugd te hebben gekend en kort na zijn achttiende verjaardag verlaat hij het huis van zijn pleegouders, monstert aan op de grote vaart en vestigt zich op Sumatra. Pas op zijn vijftigste keert hij naar Nederland terug. Nu pas blijkt dus welk een afstand er ligt tussen de verhaalde gebeurtenissen en de beschrijving ervan. Na meer dan vijfendertig jaar ziet hij ook zijn vriendje Piet terug, die ondertussen gehuwd was, maar sinds lang reeds van zijn vrouw gescheiden leeft.

De terughoudendheid die zijn vriend omtrent zijn huwelijk aan de dag legt, verbaast de verteller, tot de vrouw van Piet zelf hem de ware toedracht onthult. De invloed van de ik-figuur op zijn rijke, ogenschijnlijk superieure vriendje blijkt dermate enorm te zijn geweest dat hij zich er nooit helemaal aan heeft kunnen onttrekken, ook niet tijdens de lange jaren van afwezigheid.

Een dergelijke ontknoping zet het hele verhaal op losse schroeven. Het gehele eerste hoofdstuk met name is een vertekend, maar daarom voor de verteller een niet minder echt en waar beeld van zijn jeugd. Niet de verteller was de mindere, of, tenminste: beide vriendjes achtten zich de mindere van elkaar. Wanneer de ik-figuur eindelijk van zijn superioriteit zou kunnen genieten, blijkt deze op hetzelfde ogenblik reeds ondergraven: als gevolg van een waar noodlot der verbeelding is zijn vriend homoseksueel ‘geworden’ en stelt de ander impliciet verantwoordelijk voor zijn - o.m. ook in maatschappelijk opzicht - mislukte leven. 

Ik geloof met deze enkele summiere notities toch de bijzondere kwaliteiten van het werk van Hubert Janssen te hebben belicht en enkele essentiële karakteristieken van dit uitzonderlijke proza in het licht te hebben gesteld. Ik beschouw Hubert Janssen als een onbetwistbaar talent en zijn oeuvre als een opmerkelijke verrijking van de Nederlandse prozaliteratuur. Het is hoog tijd dat hij ook onomwonden de erkenning krijgt waarop hij recht heeft.

 

Georges Wildemeersch

 

Hubert Janssen: Voltooid verleden, Andries Blitz, Laren, 1971, 96 blz.

 

Terug naar Wim Sonneveld en Friso Wiegersma